Lunchpauze. En Olympische Spelen.
Het onderdeel hoogspringen voor de dames is bezig.
Met veel bewondering kijk ik naar de sporters, die zich – volledig geconcentreerd – op de atletiekbaan bewegen. Ik observeer hun lichaamstaal. De 1 ijsbeert, de ander zit op de bank met gebogen hoofd tussen de handen, en nummer 3 staat fier rechtop, volledig in zichzelf gekeerd met de ogen gesloten.
En allemaal hebben ze dezelfde ‘vijand’: de lat. Die ligt, op het moment dat ik mij via de kijkbuis in de strijd begeef, op 1 meter 92.
1 voor 1 proberen de deelneemster het op te nemen tegen die simpele, lange stok, die bij de minste of geringste aanraking laat weten dat je hebt gefaald. Onverbiddelijk, maar je weet meteen waar je aan toe bent: die lat lag voor jou te hoog.
De camera vangt hun doordringende blik die is gericht op het gevreesde horizontale obstakel. En ik zie het vuur in hun ogen. Of het ontbreken ervan. Dat zegt mij meer dan de pogingen van enkele deelnemers om het publiek op te zwepen. Of schreeuwen. Of hun vuisten ballen om zichzelf meer kracht te geven.
Maar. Het vuur in de ogen. Dat bepaalt of je de sprong niet alleen gaat wagen, maar ook neemt. En overwint. Het vuur in de ogen, dat bepaalt. Niet de lat.